volgende       volgende
1615

Hugo de Groots Remonstrantie

Ook al beloofde artikel XIII van de Unie van Utrecht van 1579 een zekere mate van geloofsvrijheid, aan Joden was toen niet echt gedacht. Op verzoek van de Staten van Holland en West-Friesland werd dan ook in 1615 een Jodenreglement of Remonstrantie ontworpen, met rechtsgeleerde Hugo de Groot als belangrijkste architect. De Groot wierp drie vraagstellingen op: ten eerste of het wenselijk was dat Joden zich hier zouden vestigen; of zij in dat geval hun religieuze tradities mochten beoefenen; en tenslotte in hoeverre de schade aan het christendom en de staat door hun eventuele aanwezigheid beperkt zou kunnen blijven.

In de Remonstrantie sprak De Groot zich uit voor vestiging van Joden in de Republiek, maar verbond er diverse beperkingen aan zoals een maximum van driehonderd Joodse families in Amsterdam. Het reglement is nooit ten volle ingevoerd: tenslotte bepaalden de Staten van Holland en West-Friesland dat iedere stad zijn eigen regels mocht uitvaardigen. Joden mocht alleen geen onderscheidend teken worden opgelegd.
De stad Amsterdam verbood Joden (sinds 1616) tegen het christendom te spreken of te schrijven, Christenen tot het jodendom over te halen en seksueel contact te hebben met Christelijke vrouwen. Later (vanaf 1632) werden Joden zogenaamde poortersneringen ontzegd, wat neerkwam op sluiting van de meeste beroepen die via gilden waren georganiseerd (met uitzondering van met name het makelaars-, boekdrukkers-, boekhandelaarsen chirurgijnsgilde). Ook golden er beperkingen voor het winkeliersbedrijf en werden in principe alleen kruideniers- en tabakswinkels toegestaan.
Volledige burgerrechten werden Joden dus ontzegd, maar bezien vanuit Europees perspectief, bestond er voor Joden in de Republiek een betrekkelijk hoge mate van tolerantie. Er was geen getto. Joden hoefden geen collectieve belasting te betalen en waren niet afhankelijk van contracten waarmee hun vestiging steeds opnieuw bevochten moest worden, zoals elders het geval was. De meeste beperkingen bleven tot 1796 van kracht.
Vóór die tijd volgden andere provincies min of meer de regels van de provincie Holland. Toch werden Joden niet overal toegelaten, niet in een stad als Utrecht tot 1789 en evenmin in diverse plattelandsgemeenten. Waar de toelating wel gelegaliseerd was, werd de Joodse gemeente vooral eigen bestuur toevertrouwd om orde en rust te handhaven. Dat impliceerde zeker ook de zorg voor eigen armen. Ook werd Joden de mogelijkheid gegeven zoveel mogelijk hun eigen rechtssysteem te volgen met uitzondering van economische transacties en zaken die de criminaliteit betroffen. De overheid bemoeide zich zo min mogelijk met de gang van zaken binnen de Joodse gemeenschap en intervenieerde pas vaak op verzoek van die gemeenschap zelf. Joden onderhielden ondertussen goede contacten met het stadsbestuur om hun positie zo kracht bij te zetten. De betrekkelijke tolerantie voor Joden in de Republiek, vooral in een stad als Amsterdam, was destijds onder Joden in heel Europa een fenomeen en droeg in niet geringe mate bij tot de aantrekkingskracht die de stad op velen uitoefende.

Fragment uit de Remonstrantie van Hugo de Groot, 1615.
© 2024, Joods Maatschappelijk Werk en Joods Educatief Centrum ‘Crescas’