In 1641 zette de belangrijke Chacham Isaac Aboab da Fonseca vanuit Amsterdam voet in het Braziliaanse Recife. Hij werd de geestelijk leider van de eerste Joodse gemeente op Amerikaanse bodem, de Portugese gemeente ‘Kahal Kados Zur Israel’. Joden hadden zich vooral vanuit Amsterdam in het noordelijk deel van Brazilië gevestigd, toen dat deel door Holland op Portugal was veroverd (1630-1654). Door de Westindische Compagnie (WIC) was hen vrijheid van religie toegezegd, al was er vanuit de Gereformeerde Kerk in Brazilië de nodige kritiek, vooral vanwege angst voor concurrentie.
Joden werden er actief in de handel en industrie: ze bezaten er veel suikermolens. De kolonisatie van het noordelijk deel van Brazilië was van betrekkelijk korte duur. Vanaf 1645 probeerde Portugal het gebied te heroveren, wat na een heftige oorlog van negen jaar lukte. De Joden die er toen nog woonden, kregen een vrijgeleide naar Amsterdam, onder wie Chacham Aboab.
De Portugese Joden namen met hun roerend goed ook het notulenboek (livro de escamot) van de gemeente Zur Israel mee, nog steeds als tastbare herinnering te bewonderen in het Stadsarchief van Amsterdam. Anderen probeerden elders op het Westelijk Halfrond hun geluk, zoals in het Caraïbisch gebied en Nieuw Amsterdam, het latere New York. Rond 1658 komt het tot een kolonisatie in Essequibo, Cayenne en Pomeroon en tenslotte ook in Suriname, dat sinds 1667 uitgroeide tot een zeer belangrijk centrum in de regio. In feite verspreidden Sefardiem zich na het debacle van Brazilië over het hele Caraïbisch gebied zoals Jamaica, Barbados, Curaçao, Tobago, Martinique en St. Eustatius.
Vanaf de laatste decennia van de zeventiende eeuw ontwikkelde vooral Curaçao zich tot een zeer belangrijke handelspost en wierp zij zich ondertussen op als moeder van de Caraïbisch-Joodse gemeenschap. De Joden op de eilanden, van wie sommigen in bezit waren van plantages, legden zich vooral toe op de handel en bevoorraadden het Spaanse Zuid-Amerika. Ook exporteerden zij van daaruit naar het Europese continent grondstoffen zoals zilver, cacao, verfstof en tabak. Tenslotte hadden zij een aanzienlijk aandeel in de slavenhandel.
De koloniën in ‘de West’ oefenden ondertussen aantrekkingskracht uit op veel Joden in de Republiek, die gebukt gingen onder groeiende armoede en werkloosheid. Het was geen oplossing voor het probleem, zeker niet omdat vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw ook daar de economie in verval raakte. Het betekende min of meer het einde van een succesvolle kolonisatie op het Westelijk Halfrond ten tijde van de Republiek.