Aangetrokken door de economische bloei van Amsterdam en op de vlucht voor vervolgingen, oorlogen en economische malaise in de Duitse landen streken de eerste Asjkenazische Joden in de eerste decennia van de zeventiende eeuw neer in Amsterdam. Aanvankelijk waren ze sterk afhankelijk van de Portugese gemeente, ook al richtten zij in 1635 hun eigen gemeente op en kochten zij in 1642 een stuk grond voor een eigen begraafplaats in Muiderberg. Een tweede golf Asjkenazische immigranten kwam uit een oostelijker streek, Polen en Rusland, na de Chmielnicki-pogroms in de 1648/49 en de Russische invasie in Litouwen in 1655/56. Deze laatste groep vormde aanvankelijk in 1660 een eigen kehilla tot groot ongenoegen van de al bestaande Asjkenazische gemeente, maar moest in 1673 op last van de stadsautoriteiten inbinden en opgaan in de Hoogduits-Joodse gemeente van Amsterdam.
De gemeente stond vaak onder leiding van rabbijnen uit Duitsland, Bohemen en Polen, zoals Mozes ben Jacob Weile uit Praag (de eerste rabbijn van de gemeente) en David ben Aryeh Leib uit Lida. Er waren diverse scholen om kinderen van Joods onderwijs te voorzien. Ook kwamen leraren aan huis. Een Talmud Torah-school kwam in 1660 van de grond en een jesjiewa geruime tijd later, de Bet Hamidrasj Ets Haim, in 1740.
Het aantal Asjkenaziem nam vooral door immigratie in de achttiende eeuw enorm toe. Alleen al in Amsterdam overvleugelden de Asjkenaziem de Portugese Joden compleet na 1700 met 14.000
Asjkenaziem in 1750 tegenover 4.583 Sefardiem. Armoede onder de Asjkenaziem was nijpend: aan het einde van de achttiende eeuw leefde in Amsterdam 87% van de bedeling. Velen werkten als marktkooplui, venters, knechten of als werknemers in de industrie. Internationale handel, met vooral de Duitse landen en Oost- Europa als achterland en met Londen als schakel, werd door enkele vooraanstaande families gedreven, zoals de families Gomperts, Goldsmid, Van Oven, Preger, Diamantschleifer en Cohen. Onder de Amsterdamse Asjkenaziem bevonden zich enkele belangrijke artsen en intellectuelen zoals Hartog Alexander van Embden, David ben Phoebus Wagenaar en Eleasar Soesman.
Asjkenaziem streken meer dan Sefardiem ook neer in diverse steden en dorpen van de Republiek. Eerst kozen zij vooral voor Rotterdam en Den Haag, maar later ook voor steden en dorpen in Groningen, Friesland, Overijssel en Gelderland. De overgrote meerderheid leefde daar van klein- en veehandel, met enkele rijke kooplieden zoals de familie Boas in Den Haag, de familie Gomperts in Nijmegen en de familie Cohen in Amersfoort als uitzondering. Die families verdienden hun geld met het bankwezen en de (tabaks)industrie. Tegenwoordig is de Asjkenazische gemeente Amsterdam nog steeds de grootste gemeente van het land.