Terwijl in heel Europa in 1848 revoluties uitbraken, werd in Nederland uit angst daarvoor snel een nieuwe liberale grondwet ingevoerd. Daarin stond dat er een striktere scheiding moest komen tussen ‘kerk en staat’. Overheidsbemoeienis met religieuze gemeenschappen diende teruggedrongen te worden. Dat had grote consequenties, ook voor de Joodse gemeenschap. Niet alleen moest het ‘Israëlitisch kerkgenootschap’ op eigen benen gaan staan, los van het Haagse departement, ook de belangrijke subsidies voor het Joods onderwijs kwamen te vervallen.
In 1857 nam de Tweede Kamer als uitwerking van de nieuwe grondwet een wet op het lager onderwijs aan, ingediend door minister Van der Brugghen. In 1861 trad die in werking. De overheid zou alleen nog de openbare scholen ondersteunen. Iedere gemeenschap die eigen scholen wilde, stond dat vrij te doen, maar moest dan wel zelf de kosten dragen.
De Joodse gemeenschap stond daarmee voor de keus: doorgaan met eigen scholen, of kiezen voor het openbaar onderwijs. Hoewel financiële argumenten zeker een rol speelden, werd vooral uit overtuiging voor het laatste gekozen. Als alle Joodse kinderen naar openbare scholen zouden gaan, dan werd een grote stap gemaakt met de integratie in de Nederlandse samenleving. Bovendien zou dat betere banen gaan opleveren. In snel tempo verdwenen vanaf 1861 de Joodse scholen. In 1915 waren er nog slechts drie over. De komst van Joodse kinderen op openbare scholen betekende dat die scholen zich ook moesten aanpassen. Tot die tijd was het onderwijs nog sterk Christelijk gekleurd. Nu werd naar een neutrale invulling gezocht. Wat dat betekende, verschilde echter per plaats. In Rotterdam, bijvoorbeeld, werd wèl het vak ‘bijbelse geschiedenis’ op de openbare school gegeven, inclusief de verhalen over Jezus, in Amsterdam werd het hele vak er juist om die reden uit gehouden.
Naast de openbare scholen richtten de Joodse gemeenten speciale godsdienstscholen op, die na de reguliere schooltijd nog aanvullende Joodse les gaven. Daar werden Hebreeuws, Bijbel en gebeden onderwezen. Omdat het openbare lesrooster met steeds nieuwe vakken werd uitgebreid, drukte dat de Joodse les steeds meer weg. Terwijl de vorming tot Nederlandse burgers prima verliep, stokte de Joodse scholing van veel kinderen. Tot frustratie van bestuurders en rabbijnen die juist vol overtuiging voor het openbaar onderwijs hadden gekozen. Pas begin twintigste eeuw zou een klein deel van de gemeenschap een draai maken en voor de opbouw van eigen Joods bijzonder onderwijs kiezen.