In het Jiddisch, de Asjkenazische Germaanse diasporataal in Hebreeuwse letters geschreven, werden in Amsterdam alleen al tussen 1644 en 1750 meer dan 220 titels uitgegeven. Met die uitgaven werd niet alleen een internationaal publiek bediend, maar voorzag het ook lokaal in een behoefte. Eén ervan was de Mikra meforasj van Eliezer Soesman Rudelsum en zijn zwager Menachem Man Amelander, gedrukt aan het begin van de achttiende eeuw. Deze uitgave had een duidelijk educatieve functie en was bedoeld om kinderen via een conversatie tussen een leraar en een leerling in het jodendom te wijden. Wie het Hoogduitse publiek wilde bereiken, moest van het Jiddisch gebruik maken.
Dan ging het bijvoorbeeld om de studie van het jodendom, zoals het Minhogiemboek (1645) met uitleg over de Joodse wet en gebruiken of de Tsenerene (1648) dat als Jiddische uitleg op de Hebreeuwse Bijbel vooral gericht was op vrouwen. Jiddisch was ook de taal van de dagelijkse communicatie en informatie. Het was de taal waarin de Hoogduits-Joodse gemeente haar administratie en besluiten noteerde, waarin handelshuizen correspondeerden en vrouwen hun boodschappenbriefjes en recepten schreven.
De elite onder de Asjkenaziem vernam via de eerste Jiddische kranten ooit, de zogenaamde Dinstagisje und Freytagisje Koerant (1686-1687), van de politieke en economische ontwikkelingen in de wereld. Lager opgeleide Asjkenaziem werden bediend via uitgaven van Jiddische almanakken vol kronieken, verhalen, advies over de gezondheid en de voeding en met informatie over het weer. Kennis van de Hebreeuwse taal bleef meestal beperkt. Niet voor niets publiceerde rabbijn Eljakiem in 1686 het Hebreeuwse compendium Lesjon Limoediem om kinderen een pure vorm van het Hebreeuws te leren schrijven. Het Hebreeuws bleef onder Hoogduitse Joden vooral de taal van gebed en religieuze teksten. Het Jiddisch dat in de Republiek werd gesproken en geschreven, wordt ook wel West- Jiddisch genoemd en raakte vanaf het einde van de zeventiende eeuw vaak vermengd en verrijkt met woorden en uitdrukkingen ontleend aan de Nederlandse taal. Het onderscheidde zich steeds duidelijker van het Jiddisch gebruikt in andere regio’s.
Aan het eind van de achttiende eeuw werd de kennis van het Nederlands en Duits, vooral onder de Asjkenazische elite, breder verspreid. De progressieve Neie Kille, die zich in 1797 van de gevestigde Amsterdamse Asjkenazische gemeente afsplitste, introduceerde Nederlands in zijn synagogediensten. Toch publiceerde diezelfde Neie Kille in het Jiddisch om zo een groot publiek te bereiken. Met de wetgeving van koning Willem I in 1817 werd gebruik van het Jiddisch, als voertaal in de synagoge en op scholen tegengegaan en ging daarmee mettertijd een traditie van Joden in Nederland verloren.