Abraham Israel Pereyra was één van de vele Converso-kooplieden en industriëlen die op de vlucht voor de Spaanse en Portugese Inquisities hun economische kwaliteiten in de Lage Landen verder hebben uitgebouwd. Pereyra, die zich rond 1644 in Amsterdam vestigde, begon een zijde-industrie. Tabaks- en diamantindustrieën en suikerraffinaderijen kwamen ook door Joods initiatief van de grond, terwijl Amsterdam het wereldcentrum werd van de Hebreeuwse en Jiddische drukpers. Portugezen zetten vaak hun handel op internationale schaal voort via hun contacten op het Iberisch Schiereiland en in andere landen binnen en buiten Europa. Ook functioneerden zij als legerproviandeurs of bankiers.
De periode tussen 1648 en 1672 wordt ook wel de Gouden Eeuw van het Portugese jodendom in Amsterdam genoemd. Na de vrede met Spanje bereikten de handelsactiviteiten van Portugese Joden in Amsterdam een hoogtepunt. Aan het eind van de zeventiende eeuw waren veel Portugese Joden actief op de beurs en bezaten zij een kwart van de aandelen van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Zij trokken zich evenwel langzamerhand terug uit de actieve economie en leefden vooral van de rentes van hun investeringen.
Asjkenaziem gebruikten hun achterland – Duitsland en Oost- Europa – voor het drijven van handel, al breidden grote Hoogduits- Joodse handelsfirma’s zich ook uit in westelijke richting zoals bijvoorbeeld naar Londen. Hoogduitse bankiers, zoals Tobias Boas in Den Haag, boorden nieuwe financiële markten aan, met name in het buitenland onder Duitse prinsen. Op een lager niveau werkten Asjkenaziem ook in de munt-, juwelen- en kostbare-metalenhandel. Voor Sefardiem en Asjkenaziem bleef de handel in effecten en aandelen in de achttiende eeuw een belangrijke economische activiteit. Ook waren veel Joden – Asjkenaziem en Sefardiem – actief in het winkelbedrijf, als arbeiders in de diverse industrieën en in de vrije sector zoals in de ziekenzorg of als dienstbodes, knechten en slepers. Straat- en markthandel was minder de expertise van Sefardiem, meer die van Asjkenaziem. Aan het eind van de achttiende eeuw veroorzaakten diverse economische crises (1763 en 1772/73) en de oorlog met Engeland (1780-1784) vele faillissementen. Ook de neergang van VOC en WIC in de Franse tijd leidde tot verval van eens zo vooraanstaande Joodse handelshuizen en industrieën. De armoede en werkloosheid onder Joden was schrijnend. Het emancipatiedecreet van 1796 inclusief de opheffing van economische beperkingen voor Joden bracht geen directe oplossing van hun veelal armoedige staat. Pas in de loop van de negentiende eeuw zou het Joden economisch gezien weer wat beter gaan.