Wie vertegenwoordigt de Joodse gemeenschap in Nederland nu precies? Wie overlegt met de regering als er Joodse belangen in het geding zijn? Wie kan namens de Nederlandse Joden in de media het woord voeren? Het zijn vragen die in de naoorlogse periode steeds sterker en steeds vaker werden gesteld. De overheid zocht naar gesprekspartners, de journalisten vulden hun aantekeningboekjes met verschillende namen.
Lange tijd stond het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap op het standpunt dat er eigenlijk maar één vertegenwoordiger was: en dat was het kerkgenootschap zelf, met daarnaast, in een juniorrol, het veel kleinere Portugees Israëlietisch Kerkgenootschap. Met de almaar dalende ledentallen werd het steeds lastiger om die overtuiging vast te houden. Bovendien ontwikkelden zich op specifieke thema’s gespecialiseerde gesprekspartners: als het over Israël ging kwamen de Nederlandse Zionistenbond en later het CIDI naar voren, bij vragen over sociale zorg en de verwerking van de Tweede Wereldoorlog werd Joods Maatschappelijk Werk de woordvoerder bij uitstek. De liberale Joden werden door het charismatische rabbijnenpaar van vader Jacob en zoon Awraham Soetendorp vertegenwoordigd. Bij affaires in de samenleving, zoals rond de mogelijke vrijlating van de ‘Drie van Breda’ (Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap), de Mentenaffaire (de opsporing van een Nederlandse oorlogsmisdadiger) en de Fassbinder-affaire (over een vermeend antisemitisch toneelstuk), werd vaak een gelegenheidscoalitie gevormd om naar buiten toe met één stem te kunnen spreken.
Een obstakel om tot een vaste vorm van samenwerking te komen was het feit dat het orthodoxe rabbinaat het liberale jodendom niet als legitieme Joodse stroming kon erkennen. Samenwerking op religieus gebied was daardoor uitgesloten. De oplossing werd in 1997 gevonden: er kwam een structureel samenwerkingsverband, het Centraal Joods Overleg, dat de grootste Joodse organisaties omspande. Dat zou zich echter niet met religie bezighouden, maar zich concentreren op de ‘externe belangen’: het vertegenwoordigen van Joods Nederland in de bredere samenleving.
Het CJO kreeg vrijwel direct na zijn oprichting een groot dossier te verwerken. Internationaal brak de discussie los over het gebrekkige naoorlogse rechtsherstel en de gelden van vermoorde Joden die door banken en verzekeringsmaatschappijen niet waren teruggegeven. In Nederland kwam dit thema door de vondst van een deel van de administratie van de roofbank Lippman & Rosenthal ook op de agenda. Na intensief overleg kwam het CJO in 1999 en 2000 tot een vergelijk met de Nederlandse overheid, de banken, de beurs en de verzekeringsmaatschappijen. In totaal werd 364,74 miljoen euro teruggegeven. Het Bureau Maror-gelden zorgt sindsdien voor de verdeling van die gelden, zodat ze ten goede komen aan de opbouw van Joods leven in Nederland. Hoewel het vertegenwoordigend karakter van het CJO soms wordt betwist, is het in de samenleving en ook intern uitgegroeid tot de vanzelfsprekende overkoepeling van Joods Nederland.