volgende       volgende
1748

Joodse diamantbewerkers en het gilde

Armoede onder Joden in de Republiek was mede te wijten aan de beperkende economische maatregelen, die Joden in Amsterdam en in andere steden en dorpen van de Republiek waren opgelegd. Een gezamenlijk verzoek van de leiders van de Portugees- en Hoogduits-Joodse gemeentes in het midden van de achttiende eeuw aan het stadsbestuur van Amsterdam om aan het gildeverbod een eind te maken, liep op niets uit. De gilden hadden een te krachtige positie in het economisch bestel. De vrees voor concurrentie van de Joden was zeer groot. Dat leidde in 1748 zelfs tot een verzoek van Christelijke diamantbewerkers aan de stedelijke autoriteiten om een diamantgilde op te richten om zo Joden uit die sector te mijden. Zover wilde de stad niet gaan.

Ondertussen valt uit die petitie van 1748 wel het één en ander af te leiden, vooral hoe niet-Joden dachten over de woon- en werksfeer van veel Joden. De Christelijke diamantbewerkers uitten in de petitie hun gram over Joodse aanwezigheid in de stad. Het land dreigde in de ogen van de aanvragers door Joden overspoeld te worden. Hierdoor zouden zij als Christenen op hun beurt hun toevlucht tot een buurland moeten nemen. Alleen zo zouden zij zich economisch kunnen handhaven en niet tot armoede vervallen, terwijl hun voorouders juist de vrijheid van het land zo zwaar met ‘goedt en met bloedt’ hadden bevochten.
Ondertussen waren Joden hier als ‘vreemdelingen’ weliswaar toegelaten, maar bouwden zij in de ogen van de indieners van het verzoekschrift, hun bestaan op met het overtreden van allerlei wetten.

Verzoek gericht aan het stadsbestuur uit naam van Christelijke diamantslijpers om een diamantgilde op te richten. Amsterdam 1748.

Joden vermeerderden zich snel, aldus de Christelijke diamantbewerkers, en werkten ook nog voor een hongerloon, waardoor er geen eerlijke competitie kon worden bedreven. Bovendien lag het toch niet in hun aard, zo beweerden de Christelijke arbeiders, te werken en te wonen als de Joden, die in hun kost voorzagen met het schoonmaken van schoenen of met de verkoop van kammen en brillen. Bovendien woonden Joden, aldus de aanvragers, met tien of twaalf ‘in een hok’ en ‘met vijf of zes huishoudens met vrouw en kinderen onder een dak of in een huis’ en konden het daarom met minder doen. Tot zo’n niveau wilden deze Christenen zich niet verlagen. Het pleidooi van de Christelijke diamantbewerkers haalde niets uit, maar pas met het emancipatiedecreet van 1796 konden Christenen Joden wettelijk geen strobreed meer in de weg leggen.

© 2024, Joods Maatschappelijk Werk en Joods Educatief Centrum ‘Crescas’