Het was beslist symbolisch: niet Amsterdam, maar de Zeeuwse hoofdstad Middelburg had de primeur te pakken. Daar werd voor het eerst in een synagoge in het Nederlands gepreekt. Dat gebeurde overigens wel door een Amsterdammer: de leraar en prediker van de Portugees-Israëlietische Gemeente Aron Cohen Carillon. Carillon ijverde al langer voor preken in de landstaal, maar had in zijn eigen gemeente nog geen succes. Daar moest hij gewoon in het Portugees zijn toespraken blijven voordragen – ook al liep een groot deel van de bezoekers prompt weg, omdat ze er niets van verstonden. In Middelburg zag Carillon zijn kans schoon. Omdat hij veel talen kende, was hij als vertaler bij een proces betrokken van de Zeeuwse rechtbank. Hij bood de Middelburgse Joden aan om een preek die hij eerder in het Portugees had gehouden, nu in het Nederlands voor te dragen. Dat mocht en die Leerrede over de tijdsomstandigheden van ons Vaderland, vol patriottisme, Oranjeliefde en strijdbaarheid tegen de opstandige Belgen, werd zelfs uitgegeven.
Carillons pogingen sloten aan op het overheidsbeleid. Al in 1814 werd van de bestuurders van Joodse gemeenten gevraagd ‘de Rabbijnen of gedelegeerden tot verpligting op [te] leggen, om door predicatiën, hunne Leken, Liefde tot het vaderland, en hun Souverein; de verdediging van de zelve, het betrachten van alle maatschappelijke deugden, het bedrijven van eerlijke neringen en den afkeer van Luiheid & bedelarij inteboezemen’. Preken werden gezien als een belangrijk instrument voor de integratie: met religieus gezag konden Joden opgevoed worden tot ‘beschaafde, nuttige’ burgers. Het was een volstrekt nieuw idee. Vanouds werd in de synagoge slechts incidenteel gepreekt. De droosje, zoals de preek in het Jiddisch werd genoemd, was bovendien vooral sterk halachisch. Meestal ging het over ingewikkelde Joodsjuridische oude teksten en de betekenis daarvan.
Met de verandering van taal, van Jiddisch en Portugees naar het Nederlands, verschoof er dus veel meer. Ook de inhoud veranderde aanzienlijk: van Joods recht naar burgerschap. Het wekte het nodige verzet, met name in de grote steden. Vooral buiten Amsterdam werd gepionierd met de Nederlandse preek. Door middel van preekwedstrijden stimuleerde de ‘Hoofdcommissie’ het gebruik echter sterk. Het laatste bastion van de Jiddische droosje was Leeuwarden. Daar werd tot aan het overlijden van opperrabbijn Bendit Dusnus in 1886 in het Jiddisch gepreekt. Toen zijn opvolger in het Nederlands verder ging, liepen nog wat oude mannen boos de synagoge uit. De strikte richtlijnen voor het preken uit het begin van de negentiende eeuw verdwenen gaandeweg en het karakter van de toespraken werd weer meer door halacha en interne Joodse vraagstukken gestempeld. Wat echter niet verdween was de verplichte toga voor de rabbijnen: die dracht bleef bij officiële plechtigheden voor Nederlandse rabbijnen een vast onderdeel. Net zoals voor de Protestantse dominees die in diezelfde tijd de toga voorgeschreven hadden gekregen.