Joden woonden niet alleen in de grote steden, maar werden in de achttiende eeuw ook steeds vaker in kleine stadjes en op het platteland aangetroffen. De eerste aanwijzing van aanwezigheid van Joden in Brielle en andere dorpen en steden op het Zuid- Hollandse eiland Voorne en Putten dateert vanaf het begin van de achttiende eeuw. In 1756 richtten enkele gegoede Joden zich met een officieel verzoek tot vestiging tot het stadsbestuur van het havenstadje Brielle. De Joden vroegen om vrijheid van godsdienst en pleitten voor gelijke burgerrechten. Ook probeerden zij het recht te verwerven op het houden van winkels in alle producten en vroegen zij om de uitoefening van beroepen als kleermaker, schoenmaker, horlogemaker en chirurgijn. Met deze opsomming van beroepen krijgen wij een inzicht waarmee Joden in de dorpen en steden van de Republiek zoal hun brood verdienden.
Het stadsbestuur van Brielle reageerde na rijp beraad positief op het verzoek van de Joden, al zouden ze geen deel mogen uitmaken van de gewapende burgerij. Wel konden ze lid worden van het Grootkramersgilde, dat vooral toegang bood tot handel in allerlei goederen. De goede voorwaarden, die het stadsbestuur van Brielle stelde, trokken Joden naar die stad en de omliggende dorpen. Direct na het decreet van 1756 meldde zich een vleeshouwer, terwijl daarnaast vooral veehandelaren, slachters en kooplieden in Brielle en andere dorpen op het eiland aangetroffen konden worden.
In 1787 werd bijvoorbeeld officieel de eerste Jood, Salomon Davids, tot het dorp Zuidland toegelaten om er een handel in koffie en thee te drijven. De voorwaarden die aan zijn vestiging waren verbonden, duiken ook op bij condities gegeven aan vestiging van Joden elders in de Republiek. Een bewijs van goed gedrag moest overlegd worden zoals bijvoorbeeld in 1726 al in Gelderland van kracht was: zo zou een onderscheid gemaakt kunnen worden tussen ‘eerlijke en welgestelde coopluyden’ en ‘vreemde Hoogduytse Joden of Smousen’, die men liever buiten de deur hield.
Het Joodse leven in Brielle heeft zich sterk geworteld met een (recent gerestaureerde) synagoge. Een ander bewijs daarvan is de zilveren jad (handwijzer) met schild, die Pinchas Levie de synagoge schonk ter ere van de viering van de bar mitswa van zijn zoon Eliezer in 1878. Het voorwerp heeft de Tweede Wereldoorlog overleefd, maar niet binnen de Nederlands-Joodse gemeenschap: het kwam opmerkelijk genoeg terecht in het Nederlands Zilvermuseum in Schoonhoven.